Willy Huhn, ‘Lenin als utopist’ (1948)


Het belangrijkste kenmerk van het utopische socialisme is het bijgeloof in de macht van de wetenschap. Een rationeel systeem wordt verondersteld de maatschappelijke wereld zo te veranderen dat deze op doorslaggevende wijze ethisch beter en sociaal verantwoord zou zijn. Het praktische gevolg van deze overtuiging is dat de geleerden zelf het lot van de mensheid in handen moeten nemen, of beter gezegd, op hun hoofd moeten nemen.


Zo staan bij de eerste utopisten in de geschiedenis van de westerse wereld, bij Plato, de filosofen aan het hoofd van de staat, en het eiland "Utopia" van Thomas More wordt geregeerd door een "geleerde klasse". Wordt  in onze tijd niet een soortgelijke aanspraak van intellectuelen naar voren gebracht? - ooit door de juridische intelligentie (Engels ging uitgebreid in op dit "juristen-socialisme" [Friedrich Engels/Karl Kautsky "Juristen-Sozialismus", MEW Bd. 21, p. 491], nu uit de technische of zelfs uit de economische hoek (technocratie en bureaucratie)? De utopisten zijn op zoek naar een "sociale wetenschap" om met behulp daarvan nieuwe sociale omstandigheden te ontwikkelen. Deze actie gaat uit van hun intellectueel initiatief, is gebaseerd op het inzicht en de energie van de intelligentsia, terwijl ze "aan de kant van het proletariaat geen historische zelfactiviteit zien, geen politieke beweging die eigen is aan het proletariaat", zoals het "Communistisch Manifest" [MEW Bd. 4, S. 490] stelt.


"Wetenschappelijk Socialisme"


Is het "wetenschappelijk socialisme" dus eigenlijk zelf utopistisch? Nee, het is juist tegengesteld aan deze opvatting. Het confronteert de wetenschap niet met de ontwikkeling van de maatschappij met de pretentie dat de laatste de wetenschap moet volgen, in de zin dat ze wetenschappelijke inzicht moet "realiseren". Omgekeerd, "de wetenschap moet kennis putten uit het kritische inzicht van de historische ontwikkeling" (Marx) [MEW Vol. 16, p. 25, ]. Zo ontleenden Marx en Engels in de loop van hun leven het Marxisme aan de geschiedenis van West- en Midden-Europa. Ook de rol van intellectuelen werd door Marx op een veel bescheidener manier bepaald dan in de utopische visie: aangezien "het niet gaat om de implementatie van een utopisch systeem", moest hij genoegen nemen met "zelfbewuste deelname aan het proces van historische omwenteling dat zich onder onze ogen afspeelt" (Marx, "Herr Vogt" [MEW, vol. 14, p. 439]). Door de wetenschap af te leiden van de zich feitelijk afspelende geschiedenis, wordt zij "een bewust product van de historische beweging" en houdt zij op "doctrinair" te zijn ("Das Elend der Philosophie" [MEW Vol. 4, p.143]).


Voor het utopisme bestaat het proletariaat alleen vanuit het oogpunt van het lijden, dus als passieve klasse, die van bovenaf en van buitenaf moet worden geholpen. Het Marxisme gaat uit van de zelfstandige activiteit van de arbeidersklasse. De utopisten brengen de hele toekomstige geschiedenis terug tot een "propaganda" en "praktische uitvoering" van hun "systematische sociale plannen”. Daarentegen verwerpt Marx in het "Communistisch Manifest" alle systemen en vertrouwt voor de uiteindelijke overwinning van de stellingen die in het Manifest worden uiteengezet, zoals Engels ons in 1890 verzekert, uitsluitend op de intellectuele ontwikkeling van de arbeidersklasse, "zoals die noodzakelijkerwijs moet voortkomen uit verenigde actie en discussie" [MEW Vol. 22, p. 57]. De utopische socialist neemt, in overeenstemming met zijn rationalistische afkomst, een schoolmeesterachtige houding aan ten opzichte van de geschiedenis, terwijl Marx en Engels in haar onze enige leermeester zagen.


Nationale politieke tegenstellingen


Volgens de zienswijze van de oprichters (die zelf historisch gezien alleen maar gegroeid en verdiept was) wilde het Marxisme niets anders zijn dan de erkenning van de maatschappelijke ontwikkeling van de meest ontwikkelde Europese landen, waaraan ze zelfbewust hadden deelgenomen. Voor hen was het afgeleid van de historische beweging van hun tijd en hun eigen praktische betrokkenheid. Het is Trotski, die dit probleem in al zijn scherpte zag. Ongeveer veertig jaar geleden, liet hij zien dat de socialisten en intellectuelen van meer achtergebleven landen, die zelf nog niet de overgang  van utopisch naar wetenschappelijk socialisme hadden ervaren en waar de strijd tussen beide houdingen nog niet was uitgevochten, daarom het risico liepen dat ze de wetenschappelijke kennis van Marx en Engels zouden opvatten in de zin van het utopisme, d.w.z. dogmatisch en "orthodox". Het was precies dit waar Trotski voor waarschuwde toen hij voor Rusland concludeerde: "Die interne tegenstrijdigheden in de opvatting van het socialisme die het Marxisme in theorie had overwonnen, keren terug in de praktische toepassing van het Marxisme in de vorm van nationaal-politieke tegenstrijdigheden. Zelfs de beste sociale doctrine, dat is de leer die het meest nauwkeurig de ervaring van de wereld weergeeft, kan de ervaring zelf niet vervangen. Elk land moest en moet zich opnieuw het Marxisme eigen maken om het te bezitten. Het internationale karakter van de socialistische beweging blijkt niet alleen uit het feit dat elk land voor zichzelf lessen trekt uit de ervaring van het meer gevorderde land, maar ook uit het feit dat dat het zijn fouten herhaalt."


In het oude feodaal-absolutistische, overwegend agrarische Rusland met zijn onderontwikkelde handel, zijn zwakke en bovendien overwegend op buitenlandse kapitaalimport gebaseerde moderne industrie, ontbrak het aan de essentiële voorwaarden voor een arbeidersorganisatie die gebaseerd is op Marxistische inzichten. Toen de eerste Marxistische groep “Voor de Bevrijding van de Arbeid" in 1883 werd opgericht, beweerde zijn medeoprichter Plekhanov dat noch de basis noch de objectieve sociale voorwaarden voor een socialistische organisatie in Rusland bestonden. Aangezien de revolutionaire intelligentsia van Rusland niettemin de meest geavanceerde wetenschappen en ideeën van West- en Midden-Europa bestudeerde en overnam, moest deze "nationaal-politieke tegenstrijdigheid" de revolutionaire beweging van Rusland in alle opzichten maken tot een "soort van alle ideologen-bewegingen" (Kritschewsky).


Tien intellectuelen en één arbeider


Uitgerekend de bolsjewistische historicus Pokrovsky heeft de revolutionaire intelligentsia rond het midden van de 19e eeuw aangewezen als de intellectuele voorloper van het bolsjewisme. Zo was Chernyshevsky van mening dat de "hoog opgeleide klassen" van Rusland door hun actie de politieke omstandigheden zouden kunnen veranderen, en de uit kringen van zijn volgelingen en discipelen afkomstige "Proclamatie van het Jonge Rusland" eiste al de dictatuur van de partij van revolutionaire intelligentsia. Hun politieke doel was een "verlicht despotisme” dat een "economische omwenteling" van bovenaf moest uitvoeren om - nogal utopistisch - zo pas de omstandigheden te creëren die de voorwaarden zouden vormen voor de bevrijding van sociale ellende. Ook het agrarische, op de boerengemeenschap op te richten socialisme van de Narodniki, had die utopische trekken. “De revolutionaire intelligentsia moet de dictatuur veroveren en met behulp daarvan een een sociale omwenteling uitvoeren ... Van politieke voorwaarde tot bevrijding van de arbeidersklasse, wordt de dreigende ineenstorting van het absolutisme zo in de hoofden van de intelligentsia omgevormd in een middel om een onmiddellijke socialistische revolutie te bewerkstelligen." (Paul Axelrod in 1892.) In feite was de Russische sociaal-democratie, zelfs in de tijd dat Axelrod deze zinnen schreef, nog geen onafhankelijke arbeidersorganisatie, maar niets meer dan een partij van de revolutionaire intelligentsia: "Men kan wel zeggen," zo merkte een van de weinige arbeiders op die er toen toe behoorde, "dat in de jaren negentig er voor elke tien intellectuelen één arbeider was" (Shapovalov, "Op weg naar het Marxisme"). 


De theoretische en politieke weg van Lenin begon in deze jaren negentig. Van begin af aan zag hij in de arbeidersklasse alleen de klasse die elementair ontwaakt en waarop de Russische revolutionairen "leunen", waarmee de Russische intellectuelen - hij noemt hen kenmerkend "Jakobijnen"! - “zich verbinden” konden. Deze twee uitdrukkingen suggereren dat het nog steeds gaat om een beweging van intellectuelen, een actie van de "experts", die de arbeidersbeweging slechts als een middel wil gebruiken om het tsarisme omver te werpen in een grote nationale revolutie die alle ontevreden klassen van de bevolking omvat. Kortom een  historische beweging, die sinds de verspreiding van de democratische ideeën in het oosten vanaf 1900 ook relevant is voor heel Azië.


Drie soorten mensen

Deze omstandigheid bracht Lenin ertoe om al in 1913 de stelling naar voren te brengen dat niet meer Europa, maar Azië de drager was van de historische vooruitgang. Deze ideologie wordt in China getoond in een opvallende parallel: Sun-Yat-sen, die bekend staat als "Chinese Lenin", onderscheidt in zijn werk “Het Plan voor de Opbouw van het Rijk" drie soorten mensen: "Ten eerste, degenen die het eerst weten, de uitvinders; ten tweede: de verspreiders van kennis, de propagandisten, ten derde, degenen die niets weten, de medewerkers of de praktijkmensen."

Deze analogie is vooral duidelijk in Lenin's "tandwielsysteem" [LW. Bd. 3, S. 3]. Daar is 1. de massa van de uitgebuiten en onderdrukten, dat wil zeggen de boeren en industriearbeiders; 2. de kopgroep van deze massa, het stedelijk industrieproletariaat; 3. de voorhoede van het industrieel proletariaat, de "communisten" zoals de bolsjewistische intelligentsia zichzelf vanaf 1918 noemde. De drie tandwielen "massa", "kopgroep" en "voorhoede" moeten niet in deze volgorde democratisch op elkaar inwerken, maar volgens Lenin’s organisatorisch principe "van boven naar beneden"! Het eigenlijke historische initiatief komt van de partij van de revolutionaire intelligentsia. Reeds Lenin's uitgangspunt is utopisch: in 1894 is hij van mening dat "de hele geschiedenis ... bestaat uit de handelingen van persoonlijkheden, en roept de vraag op wat de garantie zou zijn "dat deze (publieke) activiteit (van een persoonlijkheid) niet een geïsoleerde handeling blijft, die in een zee van de tegenovergestelde daden ten onder gaat?" [LW Bd.1, S.152]. 


Dit klinkt niet als een visie op de geschiedenis die in de eerste plaats gebaseerd is op massa-initiatief en klassenactiviteit! Die actieve persoonlijkheden worden geconfronteerd met het probleem "op welke manier" hun "inspanningen voor de realisatie van de socialistische orde gerichte activiteiten de massa’s kan aantrekken met het oog op serieuze resultaten?” Het utopisme werd dus geconfronteerd met het dilemma dat het enerzijds de massa's voor zich moet winnen en aantrekken om ervoor te zorgen dat de acties van de persoonlijkheden niet op zichzelf bleven staan, maar aan de andere kant ervoor te zorgen dat deze acties van individuele historische activisten niet zouden verdrinken in zee van tegenstrijdige acties van de massa.


De strijd tegen de spontaniteit


"Dit vereiste een verwoede strijd tegen spontaniteit!" [LW Bd.5, S.396] zo schreef Lenin acht jaar later, waarbij hij zich beroept op de organisatieprincipes van … Lasalle! In dit verband moet men zich herinneren dat Marx in een brief van 13 oktober 1868 aan Schweitzer, de opvolger van Lassalle, opmerkte dat deze laatste in de fout van Proudhon was vervallen door niet te zoeken naar de echte basis van zijn agitatie in de "echte elementen van de klassebeweging, maar om te proberen om zijn koers te bepalen naar een bepaald doctrinair voorschrift." [MEW Bd.32, S.569] Drie jaar later, in een brief aan Bolte van 23 november 1871, benadrukte Marx opnieuw dat de organisatie van Lassalle "slechts een sektarische organisatie" was en "als zodanig vijandig staat tegenover de organisatie van de echte arbeidersbeweging die de Internationale nastreeft.” [MEW Bd.33, S.329] Omdat Lenin de strijd van Lasalle tegen de onafhankelijke Duitse arbeidersbeweging als diens historische verdienste beschouwde, zijn de polemieken van Marx op dit cruciale punt gericht tegen Lenin zelf!


Volgens Lenin kan een sociaal-democratisch bewustzijn "alleen van buitenaf" bij de arbeiders worden ingebracht. De geschiedenis van alle landen zou het bewijs leveren dat ze op eigen kracht slechts tot een vakbondsbewustzijn komen,  terwijl het socialisme was uitgewerkt door de geschoolde vertegenwoordigers van de bourgeoisie, de intelligentsia: "Op dezelfde manier kwam ook in Rusland de theoretische doctrine van de sociaaldemocratie geheel onafhankelijk van de spontane groei van de arbeidersbeweging naar voren als een natuurlijk en onvermijdelijk resultaat van de ontwikkeling van ideeën van de revolutionair-socialistische intelligentsia." [LW Bd.5, S.386]


De dictatuur van de Jakobijnen

De Russische sociaaldemocratie kon dus alleen maar een kartel zijn, een bondgenootschap van met de haar volgende massa's: "De Jakobijn, die onlosmakelijk verbonden is met de organisatie van het proletariaat, dat zich bewust is geworden is van zijn klassebelangen - dat is wat de revolutionaire sociaal-democraat is." [LW Bd.7, S.386] Wel, de Jakobijnse dictatuur in de grote Franse Revolutie was ook een heerschappij van de intelligentsia, de enige klasse die in staat was om te regeren na de val van de hofadel en de daarmee verbonden Haute Finance en een "regiment van advocaten", zoals Kautsky het treffend verwoordde. Rosa Luxemburg wees er met betrekking tot deze bekentenis, op dat Lenin aldus “zijn standpunt misschien scherpzinniger gekarakteriseerd heeft" dan "iemand van zijn tegenstanders had kunnen doen". [Organisationsfragen der russischen Sozialdemokratie] 


Het oude idee van het Russische utopisme komt duidelijk naar voren in deze verklaring dat de revolutie het werk was van de radicale democratische intelligentsia met als doel de dictatuur van hun samenzweerdersorganisatie, de Jakobijnse Partij. Want de spontane historische beweging leidt niet tot een revolutie: "Zonder revolutionaire theorie kan er geen revolutionaire beweging bestaan". Alleen de revolutionaire theoretici en intellectuelen garanderen de revolutie, "de wijzen die de waarheid ontdekken" zijn de eigenlijke historische "persoonlijkheden" die echter behoefte hebben aan de propagandisten, de “predikers die de waarheid verspreiden". De arbeiders zijn ook in de Leninistische ideologie alleen "de uitvoerders", die de eigenlijke “waarheid niet kennen".


Oorspronkelijke bron: Huhn, Lenin als Utopist, in ‘Das Sozialistische Jahrhundert’, 2. Jg., Nr. 20, Berlin 1948, S. 290 f. Gereproduceerd in Jochen Gester "Auf der Suche nach Rosas Erbe. Der deutsche Marxist Willy Huhn (1909-1970)”, Berlin, Die Buchmacherei, 2017. S. 267/272. Referenties, voor zover terugvindbaar, tussen vierkante haken toegevoegd door F.C.