De uiteenzettingen van de laatste jaren tussen Marxisten en vakverenigingsleiders konden de schijn wekken, alsof er tussen Marxisme en vakbeweging een diepe tegenstelling bestond, alsof de Marxistische theorie en de vakverenigingspraktijk twee elkaar vijandige richtingen in de arbeidersbeweging zouden vormen.
Zulk een opvatting zou echter door en door vals zijn. Integendeel de Marxistische theorie heeft de allerhoogste betekenis voor de vakverenigingen; ze is evenzeer de theorie van de vakverenigingsstrijd, als ze een theorie van de socialistische beweging is.
Eerst Marx heeft door zijn economische theorie aan de vakverenigingen een juiste theorie als ondergrond voor hun praktijk gegeven. Hun tactiek berust op deze theorie, en een andere theorie moet noodzakelijk tot een andere tactiek in de vakverenigingsstrijd leiden.
Waar het Marxisme niet doorgedrongen is, heerst de burgerlijke opvatting over de maatschappij. De burgerlijke theorie wil in arbeiders en ondernemers niet aan elkaar tegenovergestelde klassen, maar tezamen werkende compagnons zien, die beide hetzelfde belang bij de bloei van het bedrijf hebben, en tezamen tegenover de buitenwereld van verbruikers en concurrenten staan. Mag daarbij al eens een toevallige twist over de verdeling van de gemeenschappelijke arbeidsopbrengst voorkomen, overeenkomst en vrede blijven het normale, de regel, en gemeenschappelijkheid van belangen blijft de grondslag. Deze theorie, dat arbeiders en ondernemers tezamen de opbrengst van het bedrijf delen, vindt haar praktijk in de ‘glijdende loonschaal’,*) die de arbeiders verhindert vooruit te komen met de verbetering van hun levensonderhoud. De burgerlijk-economische leer, dat de prijs door het loon bepaald wordt, heeft zelfs er toe geleid, aan de loonstrijd elk nut te ontzeggen, omdat iedere loonsverhoging door een overeenkomende prijsverhoging voor alle waren opgeslurpt zou worden. Daartegenover heeft Marx’ theorie aan de arbeiders hun werkelijke toestand als uitgebuiten voor het kapitaal leren kennen. Het kapitaal probeert zijn winst door druk op het loon te vergroten, en daarom moeten omgekeerd de arbeiders krachtig voor verhoging van het loon en vermindering van de uitbuiting vechten. Dat gaat altijd op kosten van de winst. De vakverenigingsstrijd is een strijd van de klassen, waartussen een grote belangentegenstelling bestaat.
De Marxistische theorie is dus een strijdtheorie; zij drijft de arbeiders tot de onvermoeide strijd voor de verbetering van hun levensstandaard. De vruchten ervan zien wij overal, waar een sterke socialistische beweging haar tot gemeengoed van de massa gemaakt heeft, zoals in Duitsland, in Oostenrijk, in Zweden. Daarentegen wordt uit de landen, waar de burgerlijke vredestheorie heerst, uit Engeland en Amerika, herhaaldelijk geklaagd, dat aan de vakverenigingen de echte strijdlust ontbreekt en dat ze bij een andere tactiek meer zouden kunnen bereiken. Waar naar de Marxistische leer de vakverenigingsstrijd als klassenstrijd opgevat en gevoerd wordt, kweekt zij in het proletariaat een hoog idealisme. Met de burgerlijke theorie daarentegen gaat een bekrompen egoïsme samen, dat in Amerika zelfs tot schrikwekkende gevallen van bederf van de vakverenigingsbeambten heeft geleid.
De Marxistische meerwaardetheorie vormt dus de theoretische grondslag van een juiste vakbeweging. Tegelijk wijst de theorie van de kapitalistische ontwikkeling de vakverenigingen naar een verder doel. Zij mogen zich niet beperken tot de enkele loonstrijd, die zijn grenzen heeft, maar zij moeten tegelijk de revolutionaire omvorming van de maatschappij in het oog houden.
Marx heeft het eerst de grote revolutionaire betekenis van de vakverenigingen erkend. Dat brengt het realistisch karakter van zijn maatschappijleer vanzelf mee. Vroeger geloofde men, dat de maatschappij kunstmatig gefatsoeneerd kan worden en de utopische sekten deden daartoe bepaalde voorstellen. Marx zocht de elementen voor de toekomst in datgene, dat zich vanzelf uit de werkelijkheid ontwikkelde. Daarom erkende hij de waarde van de vakverenigingen, van de verbonden, die de arbeiders instinctmatig tot de strijd tegen het kapitaal vormden.
Klein en machteloos, door de politiekers veracht, door de overheid als „samenzweringen” vervolgd en bestraft, door de kleinburgelijke „socialisten” gehoond, vonden zij in Marx de verdediger, die hun betekenis als noodzakelijke strijdorganisaties en als kiemen van de toekomstmaatschappij naar voren schoof, Op de laatste bladzijden van zijn geschrift „Das Elend der Philosophie” staat die prachtige zin. waarin de vakverenigingen als de natuurlijke organisatie van de arbeiders met de vrije stedelijke gemeenschappen uit de middeleeuwen vergeleken worden, waarin de bourgeoisie zich voor het eerst organiseerde, om van daaruit later de hele maatschappij tot een burgerlijke maatschappij te maken. Diezelfde gedachte heeft hij later in het Engelse gedenkschrift van het Internationaal Congres van Genève herhaald.
Dit standpunt, dat noodzakelijk tot het wezen van de gehele Marxistische theorie behoort, is sinds die tijd het standpunt van de Marxisten gebleven. De beste theoretici van het Marxisme hebben uit de theorie altijd de betekenis van de vak-verenigingen verdedigd en naar voren geschoven, en zij hebben van deze hoge uitkijk af dikwijls tegen de ogenblikkelijk heersende stromingen, die haar onderschatten, moeten vechten.
Het duidelijkst komt dat voor de dag in de geschriften van Kautsky. In 1880 publiceerde hij als beginnend schrijver een opstel in Richter’s Jaarboek, waarin hij zich keerde tegen de toenmaals hoge waardering van de staatsmonopolie’s en productieve coöperaties en de belangrijkheid betoogde van die instellingen, „die zonder te steunen op theorieën, natuurlijkerwijs uit de klassenstrijd groeien, en overal ... het hechte bindmiddel voor de arbeidersklasse vormen, de vakverenigingen.” „De vakverenigingen zijn de school voor het communisme. Daarom zijn het de vakverenigingen, die wij met alle macht moeten bevorderen, niet de productieve coöperatie of de uitbreiding van het Staatsmonopolie.” .
En op dezelfde wijze trad hij op bij de discussie over de vakverenigingen, die in 1893 in de partij plaats had.
De crisis had ze destijds lelijk toegetakeld; inwendige twisten bracht scheuring in haar rijen. Bebel ontzegde hun op de Keulse partijdag een betekenisvolle toekomst: De beweging kon niet groot worden; alleen de politieke strijd zou kunnen helpen. „Door heel natuurlijke en vanzelfsprekende oorzaken zijn aan de vakverenigingen de ene levensdraad na de andere afgesneden.”
Daarmee sprak Bebel slechts de algemene opvatting in de partij uit, die weliswaar de vakverenigingen met alle kracht wilde ondersteunen, maar niet veel van ze verwachtte. In die tijd was het ook de nu weer als vakverenigingsvijand uitgekreten Kautsky, die hun moreel steunde, in de Neue Zeit tegen deze opvatting polemiseerde en — juist zoals ook thans — de nadruk legde op hun stijgende kracht en betekenis. Niet omdat hij de spoedig daarop intredende voorspoed kon voorzien, die aan de vakverenigingen hun grote opleving gebracht heeft, maar omdat de marxistische theorie hem verhief boven de uit de praktijk van de politieke strijd opgegroeide leer van enkel politiek.
Deze, destijds heersende doctrinaire opvatting, dat alleen de politiek kon helpen, en de vakverenigingen slechts bijzaak zijn, heeft de later zogenaamde tegenstelling tussen partij en vakvereniging mee helpen voortbrengen. Maar de Marxisten zijn juist het eerst hiertegen in verzet gekomen, juist zoals zij nu de leer bestrijden, dat de lonen door de vakverenigingsstrijd in die mate zullen stijgen, dat een revolutionaire omwenteling onnodig wordt.
Tussen marxisme en vakbeweging bestaat dus niet alleen geen tegenstelling, maar het marxisme als theorie en de vakstrijd als praktijk komen juist bij elkaar. Er bestaat alleen de tegenstelling tussen het marxisme en die richting in de vakverenigingen, die ze vervreemden wil van het grote revolutionaire doel van de arbeidersklasse.
A. P.
*) Onder glijdende loonschaal verstaat men een loonovereenkomst tussen de organisaties van de ondernemers en van de arbeiders, vooral in Engeland en Amerika voorkomend. Het loon beweegt zich verhoudingsgewijs boven of onder een vastgesteld gemiddelde, al naarmate de marktprijs van het in het bedrijf geproduceerde artikel stijgt of daalt.
Oorspronkelijk verschenen in De Tribune 3e Jaargang No. 12, Zaterdag 18 December 1909
Bron:
aaap.be